Deze tekst verscheen eind 2022 in De Optimist met prachtige beeld van Imke Bogers.
(https://www.deoptimist.net/2022/10/afscheid/)
1
Eigenlijk moet ik mijn administratie doen. Overzicht krijgen. Orde op zaken stellen.
Om in een actieve modus te komen en me even los te maken van alles wat er in mijn hoofd omgaat, banjer ik op zoek naar kleine klusjes door mijn nieuwe tuin.
Er moeten eetbare planten komen en het moet – zoals in een voedselbos – een zichzelf in stand houdend geheel worden. Een natuurlijk evenwicht. Een ecosysteem.
Nu het nog koud is, is de kans dat ik mezelf op een of andere manier liggend op het gazon weervind behoorlijk klein.
Bij de schuttingdeur steekt een stuk geweven plastic uit het zwarte zand. Ik geef een ruk aan de uitstulpende lap en het einde zit, zo te merken, diep.
Een dikke vijftien centimeter onder de grond is een reusachtige stuk worteldoek ingegraven. In mijn tuin van ongeveer honderd vierkante meter heeft iemand voor mij – in de strijd tegen planten in het algemeen of tegen het oprukkend zevenblad in het bijzonder – de halve tuin, onder het aardoppervlak, bedekt met een ingegraven stuk plastic.
Ik weet niet of ik het me nu enkel verbeeld of dat ik het destijds écht heb geroken. Die keer dat ik door de tuin dwaalde tijdens de bezichtiging en het fysieke formaat van honderd vierkante meter ontdekte. Want mij zei het niets: 100 m2.
De geur van vermolmde rottende aarde stijgt op terwijl ik verder aan het doek trek en er per ongeluk een reep vanaf scheur. Het begraven worteldoek, dat schimmelt en glibbert, ligt te vergaan onder de grond. Onder de grof gesnoeide takken die achter tegen de schutting op een berg zijn gesmeten is een rijke voedingsbodem ontstaan voor slakkeneieren, pissebedden en duizendpoten. Dit worteldoek lijkt het eerste plastic op aarde dat wél afgebroken gaat worden door de krachten van de natuur. Helemaal.
Terwijl aan de ene kant het leven in de vorm van woekeraars en plagen stug vol blijft houden, wordt het anderzijds aangevreten door dolgedraaide opruimers van de natuur. Als een op hol geslagen perpetuum mobile.
Feitelijk heeft deze tuin bijna de geest gegeven en ligt hij er verstikt en duizelig bij. Ten prooi gevallen aan lijkenpikkers en aasdieren. Verdelgers, schimmels en slakken.
Ik sjor, snijd en ruk. Ik scheur het worteldoek aan flarden. Met een mengeling van verbijstering, walging en nieuwsgierigheid vind ik in de holtes van aarde nesten van dingen waar ik geen weet van had. Tussen de woekerende wortels van het zevenblad dat zich niet gewonnen geeft, ontdek ik vastgekleefd aan de rafels worteldoek, nieuwe werelden van wezens. Ik kan niet vertellen of het dieren, planten of schimmels zijn.
Hoe dieper ik de aarde indring, hoe dieper ik door lijk te dringen tot delen van mijn bewustzijn waar oude emoties zich net zomin gemakkelijk laten verwijderen. Terwijl ik sta te sjorren aan onwillig worteldoek komen er visioenen naar boven.
Ik zie mezelf nog liggen in dat ziekenhuisbed. Ik had troost nodig en alles wat ik kreeg was een reprimande. Steun kon ik gebruiken. Maar wat er allemaal niet aan mij deugde, dat kreeg ik te horen.
Ik ruk. Aan doek en herinnering en ik herhaal steeds weer dat ik in het hier en nu ben en dat doek noch herinnering enige zeggingskracht hebben over mijn diepste wezen. Ik bén dit niet, het is me slechts overkomen.
Het overkwam me. En deze kuttuin zegt al helemaal niets over mijn waarde.
‘Loser,’ bijt een stem in mijn binnenste me toe. En ik denk: ‘Houd je kop.’
Ik recht mijn rug. Ik ga deze verdomde klus afmaken en ik steek een spade met veel kracht diep in de grond. ‘Tsak!’ ketst de spade op iets hards. Het lijkt alsof er een pijnlijke stomp doordreunt achter in mijn rug – daar waar mijn schouderbladen vastzitten – als mijn onstuimige beweging ineens hard en abrupt tot stilstand komt.
Ik wrik het zand aan de kant, buk en woel met mijn hand in de aarde. Uit het zand diep ik een stuk baksteen op. Er zitten cementresten aan. Ik gooi de steen op het tuinpad.
En met een ferme ruk aan een uitpuilend stuk wortel – vermoedelijk van de boom vier meter verderop – trek ik mezelf bruusk naar de aarde toe en ik kom op handen en knieën terecht in de vettige grond. Geknield op de vochtige, koude bodem.
Ik ga op mijn hurken zitten, klop het vette zand van mijn knieën af.
Alsof de tuin me wil toevertrouwen dat het eigenlijk allemaal maar ijdele moeite is, die ik hier doe. Omdat er krachten aan het werk zijn en hun scepter zwaaien, groter dan de krachten die ik kan aanroepen en kan beteugelen.
De tuin is een levend wezen. Een balans. Het leven wil leven. Althans, dat probeert deze tuin hier volgens mij te vertellen. Dat alles samenhangt met alles. En dat als je grove ingrepen doet, je grove effecten kunt verwachten. Hier wordt gespeeld volgens de regels van oorzaak en gevolg.
Dit worteldoek. Dat moet er in ieder geval uit. Waar het doek, diep ingegraven, te zwaar wordt om er verder uit te trekken, daar snijd ik het met een stanleymes aan stukken. Mijn handen beginnen kapot te gaan van het vele trekken aan het grove, stugge materiaal.
Ik ga deze tuin reanimeren. Als alle slakkeneieren echte slakken worden, dan zullen de tuinen in de hele buurt er na het voorjaar waarschijnlijk net zo kaal uitzien als een naaktkat. Daar doen ook een paar egels weinig aan.
Als je een systeem maakt dat zichzelf niet redden kan, moet je zo’n systeem aandacht blijven geven. Dat kost handenvol energie. Een keurig ontworpen en aangelegde siertuin niet meer bijhouden is zoiets als drie katten nemen, maar op een slechte dag besluiten dat die dieren vanaf nu maar voor zichzelf moeten zorgen. Dat vecht en piest. Dat woekert en dat verstikt. Schimmelt en sterft. Verzwakt, verpest.
Een tuin waar mensen tevergeefs hebben geprobeerd hun botanische idealen te bewerkstelligen, loopt nog veel verder uit de klauwen. Want van die delicate soorten valt niets te redden als het hele systeem ten prooi valt aan zich snel vermenigvuldigende plagen.
Ik berg de spade op. De stukken worteldoek laat ik op een stapel op het tuinpad liggen. Ik ben slap en ik heb het koud. En aan die administratie moet ik nog steeds beginnen.
*
Mijn boekhouding ligt gelukkig al in handige stapeltjes klaar op het tafelblad. De dampende mok zet ik op de vensterbank en dat maakt figuren op het raam. Ik zucht diep, ik ga aan mijn bureau zitten en ik begin. Ik scan, verstuur, vink af. Berg op. Verscheur. Ik lever aan.
De rest is voor de boekhouder. De rest, daar word ik zenuwachtig van. Cijfers dansen voor mijn ogen en als ik er geen erg in heb ontstaan er fouten. Net alsof ze stiekem op een andere plek gaan staan.
Cijfers zijn rare dingen. Acht gillende kinderen uit groep drie zijn iets heel anders dan acht kidneybonen in drie groepjes. Maar het zijn er wel steeds acht. En die drie. Die doet ook gek. Drie en 3 betekent precies hetzelfde. Bij woorden is dat veel exacter. Als je het anders schrijft, betekent het ook iets anders. En dat vind ik dus logisch.
Ze zeggen dat een cijfer absoluut is. Ik vind van niet. Je kunt een getal niet alleen op twee verschillende manier schrijven, ze veranderen op een of andere manier ook nog mee met de context zonder het te laten merken. Acht zegt veel minder dan je denkt.
Neem nu: acht milligram of acht kilo. Het is een groot verschil als je dat een uur achter elkaar moet dragen. Maar met de aanduiding ‘acht’ heeft dat niets te maken.
Een cijfer heeft altijd iets anders nodig, om iets te betekenen.
2
Het is eindelijk zo’n voorjaarsdag waarvan je wilt dat heel het voorjaar is gemaakt: een klein briesje. En op zo’n typische manier wat vochtig. Warm en zonnig, juist voldoende om de waterkou te temperen.
Het lijkt alsof de hele wereld er uitgelaten op reageert. Ik hoor veel vogels en in de achtertuinen van de buren klinken geluiden van spelende kinderen, kopjes koffie en pratende mensen.
‘Ik ga ze vermoorden,’ roep ik tegen mijn kat die met mij meeholt. Gehuld in mijn kluskleren en met een zaag en een snoeischaar met telescopische handvatten ren ik de achtertuin in.
Ofschoon de struiken nog in leven zijn, zijn er delen aan het rotten en aan het schimmelen en de naastgelegen struik van de buurman is helemaal aangetast door meeldauw.
Er moet een goede energie worden gecreëerd. Zonder lucht en ruimte, zonder goed vochtgehalte, zal alles verstikken en wegkwijnen.
Uiteindelijk zal de schimmel en de verrotting deze struiken sowieso het leven kosten. Vandaar dat ik deze operatie zie als een vorm van euthanasie: barmhartig van aard.
Dit hele deel van de tuin, aan de linkerkant tegen de linker schutting, staat vol met vreemd vervormde, slecht gesnoeide struiken, die al jaren een verbeten strijd op leven en dood lijken te voeren en elke vorm van fris nieuw leven in de weg staan. Die gaan eraan.
Lollie ligt op het bankje op de slordig gelegde terrastegels. Hij ligt er bijna elke dag op. Als het niet regent. Lollie lijkt op een koe, want hij is wit met zwarte vlekken en soms eet hij gras.
Hij ligt schuin op zijn buik, in een fotogenieke positie waaruit – vind ik – ultieme luiheid spreekt. Zijn voorpoten zijn ver naar voren gestrekt, maar nonchalant. Zijn hoofd rust op zijn rechtervoorpoot en zijn achterpoten liggen naar achteren, alsof het te veel moeite kost om die achterpoten een echte houding te geven.
Zijn staart zwiept rusteloos over de zitting van het bankje. Zijn ogen zijn gesloten en zijn witte, linker oorschelp draait mee met mijn beweging door de tuin. Zijn andere oorschelp is zwart. Die blijft bewegingsloos.
Mijn kat heeft alleen maar vrije tijd. Hij is de koning van alle levende wezens. Hij slaapt minstens twee keer zo veel als ik. Hij maakt urenlang zijn toilet. Alsof hij naar een kattenbal gaat.
Lollie is al oud. Maar met zijn dertien jaar rende hij vorig jaar nog steeds achter vlinders aan. Hij martelt ze rustig een kwartier voordat hij ze opeet. Dat wil zeggen, als hij ze al opeet. Lollie martelt een gevangen muis met gemak nog langer. Muizen gaan natuurlijk ook langer mee, want het zijn solide gebouwde dieren waar weinig aan kapot kan. Totdat je hun kop eraf bijt.
Lollie jaagt op jonge vogels, die nog dom zijn van nieuwsgier en leergierigheid. Hij zit gewonde en uitgebluste oudjes achterna. En dat is allemaal niet omdat hij niets te eten krijgt, maar gewoon omdat het kan.
Hoeveel speelgoed ik ook voor hem aansleep, eens in de zoveel tijd komt de moordlust toch in hem opzetten. Zoals ook eens in de zoveel tijd de krolsheid poezen bezoekt en zij als lichtekooien rollend op het wegdek met imaginaire minnaars stoeien.
Lollie is niet bijzonder gesteld op lichamelijke aanraking. Als het in de winter koud genoeg is, slaapt hij op mijn voeten of tussen mijn benen. Ik ben er blij mee. Functionele nabijheid is tenslotte ook nabijheid.
Hopelijk vindt Lollie zijn draai in de nieuwe tuin. Zeggen ze niet dat je geen oude bomen moet verpoten?
*
De hele achtertuin ligt inmiddels bezaaid met afgezaagde afgebroken afgereten afgescheurde takken van de twee struiken. En met afgevallen blad. Ik ga licht bezweet naast Lollie op het bankje zitten – mijn klamme huid wordt aangenaam verkoeld in het briesje – en ik beeld me in hoe het zou zijn als planten zoogdieren zouden zijn. Dat alles wat nu groen is, rood en bebloed zou zijn.
Ik moet denken aan die foto’s van Japanse stranden, waar ze traditiegetrouw dolfijnen naar de kust drijven met bootjes en die dan afslachten. Overal stukken en stompen, hompen dier en een zee die helemaal roodgekleurd is.
De pas afgehakte stukken struik liggen, in tegenstelling tot gewonde vissen, roerloos stil.
3
Omdat Lollie me vanochtend niet gewekt heeft, ben ik laat op. Ik heb het hele huis afgezocht naar hem. De zon schijnt en ik loop naar buiten. Ik zie hem niet. De schuurdeur, die ik op een kier heb laten staan, duw ik verder open terwijl ik Lollies naam roep.
Op een stapel oude verhuisdekens, in de kast achter een stapel oude potten ligt hij. Hij reageert niet. Ik schuif de potten aan de kant en trek aan het deken waarop hij ligt. Bewegingsloos blijft hij en voorzichtig til ik hem op.
Lollie heeft nog nooit zo lang roerloos in mijn armen gelegen. Hij is warm en slap. En zwaar. Hij stribbelt niet tegen en wurmt zich niet los. Niet eerder heb ik mijn gezicht onophoudelijk in zijn vacht kunnen begraven, hem overal kunnen aaien.
Als ik mijn adem inhoud, over mijn lippen lik en zijn snuit voor mijn bevochtigde mond houd, voel ik geen zuchtje lucht langs mijn lippen stromen. Zijn mager geworden lichaam tot stilstand is gekomen.
Dichter bij mij is hij nooit geweest en toch raakt hij vanaf nu steeds verder weg. Voorzichtig buig ik zijn poten dichter tegen zijn romp aan. Ik leg hem als het bolletje dat hij van zichzelf kon maken neer. Zijn kop naar rechts gedraaid. Zijn staart over zijn gesloten ogen gevouwen. Ik streel Lollies zwart-witte vacht en ik vraag me af waar hij is gebleven.
Langzaam begint het levenloze lijf vreemd stijf en minder warm te worden.
Ik begraaf mijn gezicht voor de laatste keer in het kalme lijfje en mijn lichaam begint zich langzaam af te sluiten. Iets raakt er los tussen Lollie en mij.
Ik dacht dat ik wist wat ‘nooit meer’ betekent.